- vliegen
- {{vliegen}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [algemeen]voler2 [snel voorbijgaan] s'envoler♦voorbeelden:1 ga je vliegen of neem je de boot? • tu prends l'avion ou le bateau?leren vliegen • apprendre à piloter (un avion)〈figuurlijk〉 erin vliegen • 〈beetnemen〉 se faire avoir〈figuurlijk〉 eruit vliegen • être mis à la portehoger (willen) vliegen dan men kan • dépenser plus que ce qu'on a〈figuurlijk〉 hoog (willen) vliegen • chercher à s'éleverzij vliegt niet hoog • ce n'est pas un aigleiemand tegemoet vliegen • courir à la rencontre de qn.van hot naar haar vliegen • courir à droite et à gauchevliegen over iets • survoler qc.zijn ogen vlogen over de regels • ses yeux glissaient sur les lignesde bijl vloog van de steel • la hache s'est détachée du manchehet vliegen • le vol2 de dagen vliegen (om) • les jours passent vitehet vliegen • l'aviation 〈 〈v.〉〉¶ hij ziet ze vliegen! • il a des visions, la berlue!de lucht in vliegen • sauter→ {{link=oor}}oor{{/link}}II 〈overgankelijk werkwoord〉1 [door de lucht vervoeren] transporter en avion2 [besturen] piloter♦voorbeelden:2 het vliegen • le pilotage
Deens-Russisch woordenboek. 2015.